Aan de directeur-generaal van de

Nederlandse Mededingingsautoriteit

Juridische Dienst

Postbus 16326

2500 BH Den Haag




Tevens per fax: 070-3303370



(datum)


Inz. : Bezwaarschrift



Hoogedelgestrenge Heer,



Bij deze maak ik bezwaar tegen het bijgaande besluit van de Nederlandse Mededingingsautoriteit d.d. 20 juli 2004 gegeven onder kenmerk 4040/5.b377. Een copie van de beslissing voeg ik hierbij. Met de beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering kan ik mij niet verenigen. Ik motiveer dat als volgt:

  1. t.a.v. het besluit in het algemeen

    1. In het bestreden besluit wordt de (centrale) stelling betrokken dat het hier louter om de invulling van de voorwaarden gaat zoals deze op basis van de wet op de Rechtsbijstand door de Raden voor Rechtsbijstand mogen worden opgelegd.1 Reeds daarom zouden de gedragingen van de NOVA en de RvR (hierna ook wel: de Raad) niet onder het bereik van de Mededingingswet en derhalve niet onder de artt. 6 en 24 Mw vallen.

    2. Deze redenering is onjuist. Ãls de RvR en/of de NOVA als ondernemingen resp. ondernemersvereniging kunnen worden aangemerkt (daarover nader) is een ongenoegzame tegenwerping dat de wet een kader schept waarin mededingingsverstorende gedragingen kunnen worden voorgeschreven. Anders zou het (kunnen) zijn in het geval dat de wet de hier bedoelde gedragingen aan de RvR en/of de NOVA dwingend voorschreef. Daarvan is echter geen sprake.2



  1. t.a.v. de Raden voor Rechtsbijstand

    1. In het bestreden besluit (blz. 2, al.1) wordt opgemerkt dat de activiteiten van de RvR zijn te karakteriseren als taken van algemeen belang inhoudende het organiseren van de verlening van rechtsbijstand en het toezicht houden op de uitvoering daarvan. Het zou een wettelijke taak betreffen die een economisch kader ontbeert, immers er zou geen sprake zijn van een situatie waarbij de Raad tegen betaling zelfstandig een economische activiteit uitvoert door het aanbieden van een goed of een dienst; de Raad zou slechts de taak uitvoeren, die haar3 is opgedragen bij de Wet op de Rechtsbijstand. Hieruit zou –volgens het bestreden besluit- volgen dat de Raad niet kan worden aangemerkt als een onderneming in de zin van artikel 1 sub f Mw, wanneer zij4 uitvoering geeft aan de hier genoemde taken en bevoegdheden. Deze redengeving is onjuist, althans ongenoegzaam.

    2. Daartegen kan immers in de eerste plaats worden aangevoerd dat het bestreden besluit uitgaat van een veel te eng begrip “onderneming”. Conform art. 1 sub f Mw dient voor het begrip “onderneming” de functionele benadering van het EG recht te worden aangehouden, derhalve “elke eenheid die een economische activiteit uitoefent, ongeacht haar rechtsvorm en de wijze waarop zij wordt gefinancierd”.5 Het is dus niet doorslaggevend of, resp. dat, de RvR niet zelf rechtsbijstand verrichten (maar de rechtsbijstand (zie hierna) “inkopen”). Evenmin is doorslaggevend dat de RvR een taak uitvoeren die hun is opgedragen bij de Wet op de Rechtsbijstand, waarbij in herinnering wordt geroepen, dat de Wet op de Rechtsbijstand (noch enige andere wet) de RvR voorschrijven het door mij gelaakte auditsysteem in te voeren. Doorslaggevend is de vraag of de RvR –alle omstandigheden in aanmerking genomen- een economische activiteit uitoefenen. Een dergelijk onderzoek is in het bestreden besluit ten onrechte niet verricht en zal dus alsnog moeten plaatsvinden. Daarbij valt in aanmerking te nemen dat niet (en zeker niet noodzakelijkerwijze) àlle activiteiten van de RvR als ondernemingsactiviteiten behoeven te worden aangemerkt: een orgaan/autoriteit (en dus ook een Quango als de RvR) kan ten dele als overheid en ten dele als onderneming fungeren.6

    3. Het aanbieden (en daarmee onlosmakelijk verbonden: het organiseren) van rechtsbijstand is op zich zonder twijfel te zien als een economische activiteit, gelijk –ook door de Nma- is geoordeeld m.b.t. de medische dienstverlening en het inkopen van hulp- en geneesmiddelen.7



    1. De zgn. gefinancierde rechtsbijstand is allang niet meer de gratis resp. pro deo rechtshulp, die zij vroeger was. Voor de te verlenen resp. de verleende rechtshulp moet de justitiabele in de huidige tijd zwaar betalen: de eigen bijdrage kan, maatstaven 2003, afhankelijk van het inkomen, oplopen tot € 551, en dat niet per zaak, maar per instantie.8 Hierdoor heeft de gefinancierde rechtshulp zich9 in rechtstreekse concurrentie begeven met de rechtsbijstandverzekeraars. De consument heeft de keus: zich tegen het risico van rechtsbijstand verzekeren tegen een jaarpremie, die veel lager is dan voornoemde voor één instantie verschuldigde eigen bijdrage, dan wel het erop aan laten komen en de kosten van gefinancierde rechtshulp er voor over hebben. Ook de concurrentie met de vrij gevestigde advocatuur is niet –en zeker niet in alle gevallen- uitgesloten. Voor het bedrag van de eigen bijdrage willen ook vrij gevestigde advocaten wel het nodige doen.

    2. Ook het “inkopen” van juridische dienstverlening is een economische activiteit. Weliswaar vindt het vaststellen van de voor rechtsbijstand staande vergoedingen in beginsel plaats conform AmvB, maar dat staat daaraan niet in de weg, evenmin als het bestaan van de Algemene Wet Tarieven Gezondheidszorg (met de daarop gebaseerde besluiten) dat doet bij medische verrichtingen. Ingevolge art. 37 van de Wet op de Rechtsbijstand kan bovendien de hoogte van de vergoeding verschillen naar gelang van de verleende diensten en hoeft de hoogte van de vergoeding niet voor alle rechtsbijstandverleners gelijk te zijn. Daarmee is het instrument geschapen om de prijs voor de betreffende diensten, ook op deelgebieden van het recht en voor specialisten onder de advocaten, aan te passen aan de omstandigheden van de markt en het bestaande aanbod van diensten. Bovendien kunnen de RvR10 conform art. 13 Besluit Vergoedingen Rechtsbijstand extra toeslagen toekennen voor bewerkelijke zaken en conform art. 39 Besluit Vergoedingen Rechtsbijstand de vergoeding bepalen met inachtneming van kwaliteitscriteria en van de procedureregels afwijken.

    3. Op grond van het vorenstaande kom ik tot de conclusie dat de RvR ondernemingen zijn in de zin van de Mw, althans voorzover zij juridische dienstverlening “inkopen” en aan het publiek ter beschikking stellen.





  1. t.a.v. de Orde van Advocaten

    1. De Nederlandse Orde van Advocaten is zonder enige twijfel primair een ondernemersvereniging.11 Dat is in overeenstemming met de bestendige rechtspraak van het HvJ EG en van de Nma zèlf. Het bestreden besluit stelt trouwens ook het tegendeel niet. Daarmee staat vast dat de gronden van het bestreden besluit de uitkomst (afwijzing van de klacht in haar geheel) niet kan dragen. Immers: ook als het hier zou gaan om de NOVA alléén zou zij zich niet in strijd met art. 6 Mw mogen gedragen, ongeacht de positie van de RvR. Als de NOVA in strijd met art. 6 Mw handelt, kan zij aan de consequenties daarvan niet ontkomen door gemene zaak te maken met de RvR, òòk niet, indien de (handelwijze van de) RvR niet onder het bereik van de Mw zou(den) vallen. Het bestreden besluit behandelt de klacht tegen de NOVA dus ten onrechte niet inhoudelijk.

    2. Voor wat betreft de organisatie van de audit verwijs ik naar de klacht zelf. De NOVA organiseert de audits, laat echter slechts een door haarzelf aangewezen bestand advocaten als auditor toe, stelt een niet-onderhandelbare prijs voor de audits vast en verplicht haar leden de facto aan de audits deel te nemen. In zoverre12 treedt de NOVA tevens als ondernemer op en het is onbegrijpelijk onjuist, dat het bestreden besluit dit aspect van de ingediende klacht geheel links laat liggen.


Op grond van het vorenstaande mag ik U wel verzoeken mijn bezwaren tegen de bestreden beslissing gegrond te verklaren en de klachten alsnog inhoudelijk te beoordelen.



Hoogachtend,




R.K. van der Brugge.

1 De formulering van de hier bestreden beschikking is hier en daar minder nauwkeurig. Zo gaat het hier om voorwaarden gesteld aan de inschrijving en niet “aan advocaten die zijn ingeschreven”, laat staan “voor het verstrekken van een vergoeding voor de op basis van een toevoeging verleende rechtsbijstand.”

2 Ik moge verwijzen naar het arrest Commissie v. Ladbroke Racing HvJ EG 11.11.1997, C-359/95P Jur. 1997, I-6265 (meer speciaal r.o. 32 e.vv. en de op basis van dat arrest nader ontwikkelde rechtspraak.

3 Bedoeld zal zijn: “hem”.

4 Bedoeld zal zijn: “hij”.

5 HvJ EG 23.04.1991 (Höfner en Elser), Jur. 1991, I-1979 (inzake arbeidsbemiddeling)

6 Besluit van 23.07.1999 (Bloemenmarkt Amsterdam)

7 besluit Nma zaak 882 (Amicon Zorgverzekeraar)

8 Dat de eigen bijdragen aan de rechtshulpverleners verschuldigd is en vervolgens op de vergoeding aan de rechtshulpverleners in mindering wordt gebracht, is een technische kwestie, die aan de kern van de zaak niet afdoet.

9 uiteraard: voor haar doelgroep, die echter veel meer dan de helft van de Nederlandse particulieren betreft!

10 Het Bureau Rechtsbijstandvoorziening is een onderdeel van de RvR. Het zal binnenkort verdwijnen.

11 In de klacht wordt gesproken van een “ondernemingsvereniging”. Uiteraard wordt hier “ondernemersvereniging” bedoeld, hetgeen bij deze voorzoveel nodig wordt rechtgezet.

12 Zie mutatis mutandis hiervoor § 2b

5